Blog Layout

May 08, 2021

De naaister in de Bergstraat

In de Bergstraat, een kort straatje tussen Singel en Herengracht, hangt een kunstwerk van Caroline Kampfraath die in de straat woont. De Bergstraat was al vanaf de zeventiende eeuw een straat waar kleine ambachten en prostitutie het straatbeeld bepaalden. Vanaf het einde van de negentiende eeuw, met de opkomst van de confectie-industrie, kwamen er veel naaiateliers in de buurt. De aanpak van de rosse buurt, vanaf 2010, betekende een ingrijpende verandering van de Bergstraat. De prostitutie verdween en de straat werd heringericht. Het ruige beeld van de naaister, een initiatief van de buurt, herinnert aan de geschiedenis van de straat.

Ateliermeisjes, het begin
Het beroep van ateliermeisjes ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw. Tot die tijd maakten vrouwen zelf de kleding voor het gezin of – in meer gegoede gezinnen – lieten die maken. 
De industrialisatie met de uitvinding van de naaimachine en vooral met de introductie van de bekende Singer in 1851 maakte de productie van confectiekleding mogelijk. Zoals ook gebeurde bij andere nieuwe beroepen die geen wortels in de gilden hadden, werd ook dit een industrie waarin de Joodse bevolking van Amsterdam een belangrijke rol speelde. 

Het initiatief voor het maken van confectiekleding lag veelal bij winkeliers die al handelden in met kleding verwante artikelen, zoals de Bijenkorf, Peek en Cloppenburg, Vroom en Dreesman, Gerzon, de Bonneterie en C & A. De confectiekleding gemaakt door ateliermeisjes heeft deze bedrijven mede groot gemaakt. 

Met de meisjes zelf was het minder goed gesteld: Ik zie de meisjes (…) slecht gekleed en velen slecht gevoed. Ik hoor haar klachten: jonge meisjes wier leven (…) dor en troosteloos was. ‘S morgens om zes uur opstaan, om zeven uur aan het werk tot ‘s avonds zeven uur, met een uur schafttijd, 66 uren per week. Slecht geventileerde onfrissche werkplaatsen midden in de stad: geen vacantie, geen ziekte-uitkeering, geen loon op feestdagen; een zoo rechtelooze positie, dat meermalen de vergelijking werd gemaakt, dat de zorg voor de machine grooter was dan de zorg voor den levenden opgroeiende mensch. Zij woonden – althans het meerendeel van haar – in de oude stadwijken in kelders, soms in krotten, in alkoofwoningen (Peter Paul de Boer in Werken rondom het IJ, p. 201).

 

Roosje Vos, Sani Prijes en Alida de Jong

Deze drie vrouwen hebben zich ingezet om de situatie van de ateliermeisjes te verbeteren. Het begon in 1897. Toen werd met steun van de plaatselijke afdeling van de Kleermakersbond en van de Vrije Vrouwen Vereniging de Amsterdamse Naaistersvereeniging Allen in Eén opgericht. Een jaar later volgde de landelijke Naaistersbond, de eerste vakvereniging voor vrouwen. De naaisters Roosje Vos (links) en Sani Prijes (midden) waren de inspirerende bestuurders die in 1899 met succes de eerste staking van de bond leidden. Na de fusie met de Kleermakersbond in 1901, en het vertrek van Sani in 1902 en Roosje in 1903 dreigde Allen in Eén minder zichtbaar te worden. Maar in 1905 werd de twintigjarige Alida de Jong (rechts) lid.

 

Alida de Jong, die al vanaf haar dertiende in naaiateliers werkte, kwam in contact met de bond vanwege een conflict op haar werkplek. Een jaar later was ze bestuurslid van Allen in Eén en tweede secretaresse van het landelijke hoofdbestuur. Later werd ze full-time bestuurder van de bond en in 1931 werd zij de eerste vrouw van arbeidersafkomst in de Tweede Kamer. Haar belangrijkste resultaat daar was de verlaging van de leeftijdsgrens voor steun aan alleenstaande vrouwen van 35 naar 25 jaar. Ook was zij in de jaren dertig gemeenteraadslid in Amsterdam.

 

Ateliermeisjes, jaren dertig

Inmiddels telde de Amsterdamse kledingindustrie in 1933 13.500 werknemers, waarvan 11.000 vrouwen. Het was daarmee in de stad de industrie met de meeste werknemers, die voor het overgrote deel in de confectie werkten. Ze deden dat in naaiateliers, als thuiswerksters of in de sweating ateliers (bij thuiswerksters die zelf weer meisjes in dienst namen). De confectie-industrie was inmiddels ‘gerationaliseerd’, dat wil zeggen eentonig lopende band werk geworden. Een verbetering was wel de in 1919 ingevoerde 48-urige werkweek.

De belangstelling van de meisjes voor de vakvereniging Allen in Eén bleef beperkt tot rond de tien procent. De voor de hand liggende reden was dat het lidmaatschap de meisjes zelf weinig zou opleveren: ze zagen het werk als tijdelijk en droegen hun loon af aan hun ouders.

 

Sommige meisjes zochten naast het atelierwerk een andere manier om zelf aan wat geld te komen. Henri Heertje beschrijft in ‘Het ateliermeisje van Amsterdam (1934) de dunne lijn tussen het werk in de ateliers en prostitutie: Het loon van de meisjes is absoluut ontoereikend om in al hun behoeften te voorzien. Een „heer” biedt dan uitkomst, en het aantal „heeren” wordt steeds grooter, dat zich wegens de crisis tevreden moet stellen met zoo’n arbeiderskind (…). Deze tijd kweekt prostituée’s, zei mij een chef. Het is prostitutie in netteren vorm, zei een ander.

 

De woonsituatie van veel meisjes was in deze jaren nog steeds ondermaats en droeg er dus ook niet aan bij om na de lange werkdag naar huis te gaan: Woonruimten met een of twee kamers komen vaak voor, zoodat slapen met het andere geslacht geen uitzondering is (…) Het meisje hoort en ziet veel, is zelden alleen, verkeert onder geprikkelde omstandigheden, ziet de ellende van armoede en slechte of ruwe verhouding der ouders vaak voor zich (Peter Paul de Boer, pp. 204/205).

Kortom, het leven van de ateliermeisjes bleef - ondanks de grote inzet van Roosje, Sani en Alida - ook in de jaren dertig tamelijk troosteloos.

 

Tot slot

De Tweede Wereldoorlog had ingrijpende gevolgen voor de veelal Joodse werkneemsters in de confectie-industrie. Velen werden vermoord. Alida de Jong stierf in 1943 in Sobibor. Haar broer Loe overleefde de oorlog en schreef het standaardwerk ‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog’. 



Afbeeldingen: Stadsarchief Amsterdam

Share by: